Kledingmerken verslikken zich in opportunistisch activisme via sociale media door zich uit te spreken voor Black Lives Matter. Academici en activisten wijzen steeds vaker op het koloniale verleden waar de mode-industrie, nog altijd, op steunt. De oorsprong van deze sector kan getraceerd worden tot de slavenhandel en doorgetrokken tot klimaatongelijkheid.
Het academische platform Fashion And Race Database werd deze week, een maand na de protesten voor Black Lives Matter, opnieuw gelanceerd. In 2017 werd het opgericht door Kim Jenkins, modetheoreticus aan de Ryerson University in Toronto. Door academische bronnen over mode en diversiteit te verzamelen en te promoten wil Jenkins tegenwind bieden voor het ‘hoofdzakelijk eurocentrische perspectief’ dat terugkomt in haar vakgebied: de modegeschiedenis.
‘Mijn vakgebied is zo wit, zo homogeen, alsof er een formule bestaat voor modestudies die alleen witte ontwerpers en witte denkers in overweging neemt. Dus besloot ik een database uit te werken die een bredere kijk heeft en zo een nieuw kader te ontwikkelen om modegeschiedenis te onderwijzen’, stelt Jenkins over het vernieuwde platform in Vogue. De modetheoreticus hoopt het gebrek aan diversiteit in de mode aan te kaarten om de industrie zowel te decentraliseren – weg van dat Eurocentrisch perspectief – als te dekoloniseren.
Het debat over de nood aan dekolonisatie binnen de industrie woedt al langer. De protesten sinds de dood van George Floyd scherpten dat debat verder aan. In een opiniestuk voor The Guardian legt Kalkidan Legesse, een sociaal ondernemer uit Devon, haarfijn uit waarom structureel racisme ook opgaat voor de mode-industrie. ‘Racisme zit diep in het hart van de mode-industrie. Deze industrie boekt monsterwinsten door zwarte en bruine vrouwen uit te buiten.’ Volgens Legesse is het dus niet aan merken om nu aanspraak te maken op de strijdkreet Black Lives Matter.
Opportunisme op Instagram
Dat is, helaas, exact wat er aan het gebeuren is. Van ‘Just do it’ naar ‘Don’t do it’: Nike, dat zijn sportkleding onder andere in Indonesië laat maken, was een van de eerste kledingmerken die op de band sprong. In hun kielzog volgde zowat elke grote naam in de mode. Een heleboel merken die nog niet alle geannuleerde orders uitbetaald hebben, zoals Primark, Gap, Topshop, Walmart en Urban Outfitters, verkondigden een soortgelijke boodschap op hun Instagram. En worden daarvoor nu, terecht, op de vingers getikt.
‘Sociale media zijn een krachtig instrument om racisme aan te kaarten’, legt Nederlandse modejournalist Bregje Lampe uit in haar nieuwsbrief, Modelogica. ‘Maar een medium als Instagram, dat gebaseerd is op een algoritme, werkt óók kuddegedrag in de hand. En daar wringt het soms. Toen het zwarte vlak het algoritme begon te domineren, kwamen een heleboel merken vrijwel direct met een statement. Alsof racisme een branding opportunity is. Niet dus.’
‘Alsof racisme een branding opportunity is. Niet dus.‘
Bregje Lampe
Voor communicatie-expert Saar Dietvorst zijn posts zoals die van Nike wel degelijk een opportuniteit: eentje om als consument je stem te laten gelden, zodra een merk zich uitspreekt voor deze zaak. ‘Door de sociale media zitten je klanten dichter op je vel dan ooit’, zegt Dietvorst over Nike in De Standaard. ‘Als je niet doet wat je zegt, weten mensen je snel te vinden. Dan kan het zich rap tegen je keren.’
Zo lopen ook duurzame merken tegen de lamp. Daar kan Yael Aflalo, bezieler van het Amerikaanse merk Reformation, over meespreken. In Dana Thomas’ recente boek Fashionopolis: The Price of Fast Fashion and the Future of Clothes werd Aflalo nog de hemel in geprezen. Voormalig winkelmanager Leslieann Elle Santiago kaartte op datzelfde Instagram aan dat het merk juist helemaal niet openstond voor ideeën van zwarte medewerkers. Ze legde het probleem bij Aflalo, die later publiek reageerde – opnieuw, waar anders, op Instagram – dat ze ‘gefaald heeft’.
Koloniale roots
Alle opportunistische Instagramposts ten spijt: de meeste merken zijn geen bondgenoten. ‘Het economisch misbruik waar fast fashion op teert, is volledig gebaseerd op onze koloniale geschiedenis’, schrijft sociaal ondernemer Legesse onomwonden in haar opiniestuk.
‘Dit debat wordt steeds meer gevoerd in de modewereld’, zegt Bel Jacobs, schrijver en activist bij Extinction Rebellion. ‘Neokoloniale structuren zitten ingebakken in de manier waarop deze industrie arbeiders misbruikt.’
Misbruik en racisme in de mode-industrie dateert zelfs van lang voor fast fashion. Dat beargumenteerde Tansy Hoskins in haar eerste boek, Stitched Up ‘De oorsprong van de mode-industrie,’ schreef ze al in 2014, ‘kan teruggebracht worden op de slavenhandel. Hoeveel katoen is niet geteeld door Afrikaanse slaven in de VS? En hoe vaak was textiel geen ruilmiddel om slaven mee te kopen?’
Vervolgens beschrijft Hoskins de industrialisering en de komst van de spinning jenny als een intrieste roman van Charles Dickens. De meest kwetsbare arbeiders kwamen terecht in de fabrieken. Dat is nog steeds aan de gang, maar aan de andere kant van de wereld. Ook dat heeft alles te maken met het structureel racisme, stelt de journaliste naar aanleiding van het recente protest. ‘De labels “Made in Bangladesh” of “Made in Pakistan” op onze kledinglabels zijn trieste koloniale linken die van geen ophouden willen weten.’
Zelf reisde ik afgelopen zomer naar Indonesië, een Nederlandse ex-kolonie. Daar onderzocht ik hoe vervuilend de textielindustrie kan zijn en wat het betekent voor de Javaanse bevolking als fabrieken giftig afvalwater lozen in “de meest vervuilde rivier ter wereld”: de Citarum. In Congo schrijft David Van Reybrouck dat in de Belgische ex-kolonie, naast rubber, ook volop katoen geteeld werd. Congo blijft een land vol natuurlijke rijkdommen – kobalt, om er eentje op te noemen – en die verdwijnen allemaal in onze smartphones.
En wat wint de bevolking van Congo, Indonesië, India, Pakistan en Bangladesh daarbij? Hoskins windt er geen doekjes om. ‘No clothes exist that have been made without the exploitation of human labour.’
Ecologisch racisme
Volgen de politicologe Françoise Vergès, een Française uit Réunion, gaat het niet alleen over racisme op vlak van arbeid en kapitaal, maar ook over ecologisch racisme. In haar essay ‘Racial Capitalocene’, een tekst uit 2017, bespreekt ook zij een casus van giftige afvalstoffen, deze keer in de VS.
Uit historische cijfers van de United Church of Christ Commission for Racial Justice, die dateren van 1987, blijkt dat de afvalindustrie op basis van ras besliste waar ze hun fabrieken plaatsten om toxisch afval te verwerken. Drie op de vijf zwarte of ‘hispanic’ inwoners van de VS, de grootste minderheden van het land, bleken in de directe omgeving van zulke toxische sites te wonen. Iets recenter onderzoek van dezelfde organisatie, uit 2007, bevestigt de oorspronkelijke conclusie: ‘Kijken we naar wie binnen een straal van 3 kilometer van een gevaarlijke afvalverwerkende fabriek woont,’ concludeert het rapport dat Vergès aanhaalt, ‘zijn mensen van kleur nog steeds in de meerderheid’.
De jonge Amerikaanse milieuactivist Leah Thomas verwijst naar actuelere studies die bevestigen dat wijken met minderheden vaak de buurten zijn waar afvalverwerking plaatsvindt. Dat blijkt uit een studie over afvalwater in het American Journal of Public Health uit 2016. Andere studies waar Thomas op duidt, uit Environmentalist International en de American Public Health Association, wijzen bovendien op meer luchtvervuiling in wijken waar meer zwarte mensen dan witte mensen wonen.
‘Black Lives Matter en milieurechten zijn intrinsiek gelinkt’, concludeert Thomas. De activist richtte daarom een beweging op om zowel ecologisch als sociaal onrecht aan te kaarten: het Intersectional Environmentalist-platform. Daarmee beoogt Thomas ‘een inclusieve vorm van milieubewustzijn, die identificeert op welke manier kwetsbare bevolkingsgroepen en de aarde aan elkaar verbonden zijn’.
Raciaal kapitaal
Vergès vindt dat het al langer duidelijk is dat milieu een politiek gegeven is. ‘De klimaatopwarming en de gevolgen daarvan voor mensen in het Globale Zuiden moet onderzocht worden buiten de milieuwetenschap om, in de context van ongelijkheid.’ Die ongelijkheid komt volgens Vergès tot stand door het raciaal kapitalisme: de manier waarop, in onze huidige groeieconomie, veel mensen in het zuiden die wegwerpproducten fabriceren voor het noorden ‘in essentie ook wegwerpmensen geworden zijn, wiens levens er niet toe doen’.
‘Mensen in het zuiden, die wegwerpproducten maken voor het noorden, zijn zelf wegwerpmensen geworden.’
Françoise Vergès
Pas als we hun lijdensweg linken aan de lijdensweg van de natuur kunnen we gericht naar oplossingen zoeken, beoogt Vergès. ‘Toch trekken de meeste studies over kolonialisme en imperialisme hun kritiek niet door naar het milieu,’ stelt ze, ‘terwijl mensen in het Globale Zuiden de eersten zullen zijn die getroffen worden door de klimaatopwarming.’
De Canadese ontwerphistorica Leanne Wierzba volgt haar. ‘Kledingarbeiders in Bangladesh lopen niet alleen het risico dat de fabrieken waar ze werken mogelijk onveilig zijn, zij zijn de eersten die de gevolgen dragen van de klimaatcrisis en de nalatigheid van de mode-industrie op vlak van milieuvervuiling in het bijzonder. Door hun geografische ligging zijn productielanden kwetsbaar voor overstromingen. Arbeiders worden gedwongen om te koken met water dat vervuild is door afval van de textielindustrie. Zonder ingrijpende structurele veranderingen en investeringen zullen die omstandigheden niet verbeteren.’
Net zoals Kalkidan Legesse stelt Wierzba dat de mode-industrie vormen van kolonialisme in stand houdt. ‘We zien dat de risico’s en kosten gedragen worden door andere landen — en individuen — die minder rijk zijn en zo makkelijk ten prooi vallen aan uitbuiting. Europese en Amerikaanse merken doen zich superieur voor, maar in feite doen ze niks anders dan arbeid uitbesteden en materialen weghalen om zelf rijkdom te vergaren.’ Het is een dynamiek die inherent racistisch is, vindt Wierzba, zowel op sociaal als ecologisch vlak. ‘In die zin heeft de mode er mee voor gezorgd dat kolonialisme nooit gestopt is.’
Dit artikel verscheen ook via MO* Magazine.